Mijn ouders zorgden voor mijn oma en mijn oud-oom. Want mijn moeder wilde iets terug doen. En mijn vader hielp haar dan maar dus. Koken, wassen, wonden verzorgen, mee uit rijden nemen, naar het verzorgingstehuis op en neer, wandelen, af-en-toe ‘ns flink uitgekafferd worden en ‘t allemaal voor lief nemen. Mantelzorgen. Net zolang tot ze zelf oud waren.
Ze staan samen op. Ze zetten samen thee. Ze helpen elkaar met medicijnen klaarzetten en innemen. Ze ontbijten samen. Ze koken samen. Ze eten samen. Ze rijden samen een rondje. Ze gaan samen naar de huisarts. Samen naar Rob de bioresonantiemeneer. Samen naar de cardioloog. Samen naar vrienden, oude bekenden, wie er nog van over is.
Ze wonen in Ees, Drenthe. Ik in Groningen, Groningen. 44,8 kilometer rijden uit elkaar. En we willen alledrie blijven wonen waar we wonen. Denken we voor alsnog.
Af en toe ga ik bij ze langs. Ik kook even voor ze. We drinken wat. We praten wat. En ik ga soms’t bos in, want dat kan in Drenthe. Twee keer gingen ze even mee. Net als vroeger, maar dan anders. In Groningen komen ze zo weinig mogelijk, want daar is het druk en daar houdt mijn moeder niet van. Me zorgen om ze maken of zorgen voor ze hoeft niet. Want ik heb het al druk genoeg, ze willen me niet tot last zijn en ze redden zich wel, zeggen ze.
Gelukkig woont Maurice om de bocht. Hij helpt ze met de tuin, met klusjes of met schoonmaken als ze een fles appelsap in de kelder hebben laten vallen. Want hij komt van Terschelling en snapt dat je elkaar in een klein dorp wat moet helpen. Mijn ouders hebben een grote tuin en die mag hij gebruiken voor groente, aardappels en druiven. Het openhaardhout is voor hem. Want zelf vuurtje stoken is geen goed iee, want rietendak. En voor sommige dingen betalen ze hem wat. En graag. Zijn vrouw bezorgt de post en steekt dagelijks even haar hoofd om de deur.
En gelukkig zijn er kennissen en vriendinnen van vroeger, maar die worden ook ouder en wonen ook niet naast de deur. En gelukkig heeft Humanitas mijn vader aan een meneer geholpen die ze vrijwillig helpt met orde in de paperassen. En dan is er nog die mevrouw die één keer per maand een uurtje langs komt om even te kijken hoe het gaat, maar altijd alles wil weten. En als het echt belangrijk is, bellen ze gewoon 112 en dan komt er wel iemand helpen.
Terug naar de stad.
“Heb je gehoord dat het slecht gaat met de oude mevrouw hiernaast? Ze kan haar bed niet meer uit.”
“Ja. We moeten wel even wat voor haar doen.”
“Ja. Ik gooi wel even een kaartje bij haar in de bus.”
En ze brengt haar kinderen even naar hockey.
Een WMO-mevrouw tegen een mogelijke cliënt in Stadskanaal: “Heeft u hulp nodig?”
Hij: “Tuullijk niet. Ik bin toch gien moggool? Nou dan?”
En zij zet het vinkje en stapt de deur uit en haar Aygo in.
Voor elkaar zorgen is lastig. We hebben ons zo ver ontwikkeld dat we het zijn verleerd.
We werken hard, verdienen geld, betalen belasting en eisen van hare Verzorgingsstaat dat het goed komt met mensen die zorg nodig hebben. Daklozen in de dagbesteding. Bejaarden in het bejaardentehuis. En kinderen in de creche. We hebben afstand tot elkaar gecreëerd. Zelfs tot de mensen dicht om ons heen.
Professionals wordt geleerd afstand te bewaren en op de efficiency te letten. Rechters, psychiaters, vroedvrouwen. En waarom zou je iemand vrijwillig helpen? Je moet de loyaliteit zelve zijn wil je een wildvreemde helpen met dingen die minder dan heel leuk zijn. Laat staan dat je de buurvrouw naar en van het toilet helpt of elke week als een majoor Bosshardt een junk helpt die niet te helpen is.
We zijn samenleven verleerd. We doen moeilijk. Over jouw en mijn. Over elkaar aankijken. Over elkaar aanspreken. Over elkaar aanraken. Over onze plek in de samenleving. Over wat we willen betekenen in de wereld. We zijn allemaal iets geworden. Docent. Student. Straatmaker. Chirurg. Patiënt. Manager. Uitkeringstrekker. Voetballer. Scheidsrechter. Senior executive vice-president. Gewoon secretaresse. Het nummertje. Voor de duidelijkheid dragen we allemaal een gek pakje om te laten zien welke rol we op welk moment bekleden. En waar het uitkomt staan we op onze strepen. Rolluiken omlaag en de poort dicht. Wachters op de muur. Met scherp.
En waarom zouden we anders willen? We leven in een luilekkerland waar alles goed is. We kunnen lui en lekker of vadsig zijn en in een joggingbroek met een peuk in de mond over straat slenteren. Want zelfs de armsten leven vergeleken met vroeger en elders in weelde. Toch?
Vroeger op de kleuterschool deden we niet zo moeilijk. We gingen samen naar school. Ik in Borger vanuit Ees, want heel klein dorpje. Samen op de achterbank bij de papa van Ruben of de moeder van Paulien. Met zijn vijven, zessen op de achterbank. Zingen. En “Jeeeej” roepen als we de mama van Paulien zo gek hadden gekregen dat ze net iets te snel over de brug bij Borger reed en we he-le-maal los kwamen van de weg. Met onze hoofdjes bij-na tegen’t dak van haar Eend. “Jeeeeej!”
We zaten samen in de kring en vertelden allus echt allus wat ons nu weer was overkomen. We speelden met de watertafel. We haalden zand uit de zandbak. En we maakten modder. We maakten schilderijen met ecoline. Met kwast of spatschermpje en tandenborstel. Tong uit je mond en gaan. Lekker autonoom los, zou je ‘t nu noemen. We dronken Yoki Drink of Chocomel en aten een banaan of een Evergeen. En bij niet-slecht weer gingen we naar buiten. Spelen in de zandbak, op’t plein of in de bosjes. Vuil worden kwam niet voor in ons vocabulaire.
We staken iets in onze mond wat heel vies bleek te zijn en juf Gea zei dan “Bah” en wij dus ook. En Henk had altijd zo’n enorme snottebel en dat vonden we ook vies, maar ook wel grappig. En als je moest dan stak je je hand op en juf hielp je. En soms was er een andere juf of een mama en dat was dan ook goed. Als één van de grote jongens gemeen deed dan regelde Jan Gerben het even. Hij was de grootste van allemaal. En als ‘t echt uit de hand liep dan was’t huilen geblazen en snelde juf Gea toe.
Soms miste je je mama en dan was er wederom juf Gea. Ze hurkte dan even bij je neer en gaf je een dikke knuffel en stelde je gerust dat’t nog maar even duurde en dat er toch ook heel veel kindertjes waren om mee te spelen. En toen Jolanda en ik elkaar echt leuk vonden, drukten we onze lippen tegen elkaar. Of zo. Hoe dan ook: dat was fijn. Dat herinner ik me nog als de dag van gisteren. Onder de tafel. En als we elkaar heel soms tegenkomen dan moet ik nu weer glimlachen.
Gewoon niet zo moeilijk doen. Maskers af. Zonnebrillen af. Je Beats by Dre’s thuis of in de tas. Gekke pakjes uit. iPhones uit. Gewoon elkaar weer aankijken. Gewoon elkaar weer aanspreken. Gewoon elkaar weer aanraken. Functies in de prullenbak. En cliënten gewoon weer als medemens behandelen en gewoon weer voor medemensen zorgen. Gewoon lekker holistisch.
Goed weekend.
Reageren? Graag! Karin de Geeter dank voor het delen van je zorgen.