Tot voor kort had ik weinig oog voor de kwetsbaren in de samenleving. Ik zag ze wel eens lopen. Ik maakte wel eens een praatje met een omaatje. Ik ging wel’ns met een camera door de Oosterparkwijk. Ik drukte wel eens een rolstoel. Ik kwam wel’ns – voor mijn werk – op Dennenoord in Zuidlaren. Maar ik was vooral druk.
Ik was vooral druk met mijn studie, mijn ondernemen, mijn sporten, mijn vrienden en andere dingen die vooral ik heel belangrijk vond.
Ik had weinig oog voor de kwetsbaren in de samenleving. Ze stonden niet of nauwelijks op mijn radar. We woonden blijkbaar in andere wijken. We kwamen blijkbaar in een andere kroeg. We zaten blijkbaar in een andere sociale bubbel.
En zeg nou zelf: als het goed met je gaat, ga je om met anderen met wie’t ook goed gaat, is het niet?
En voor ze zorgen? Daar was vast wel iets of iemand anders voor. Want in Nederland betalen we veel te veel belasting om de verzorgingsstaat in de lucht te houden, toch? Maar om heel eerlijk te zijn: ik dacht er niet echt overna. Want ik was vooral met dingen bezig die ik heel belangrijk vond en kwetsbaren stonden nauwelijks op mijn radar.
En toen leerde ik twee jaar terug Remco, Sharif en Birhane kennen. Alledrie hartstikke kwetsbaar in de samenleving. Of sterker nog: alledrie kwetsbaar buiten de samenleving. Want junk, en illegaal en illegaal en dus alledrie dakloos en dus alledrie keihard buiten de samenleving.
We werkten samen aan een theatervoorstelling en ik leerde ze kennen. En ik ontdekte dat Remco net als ik gymnasium had gedaan en dat Birhane net als ik een master degree had in Bedrijfskundige Informatica.
Maar in het geval van Remco was er iets met hard werken, burnout en dat hij zijn vriendin betrapte op keihard vreemdgaan. En Birhane moest na zijn studie in dienst. Mensen afschieten. Letterlijk. En omdat hij dat weigerde wilden anderen hem afschieten. En toen was hij in Nederland. Met trauma. Zonder paspoort.
Ik werkte voort maar de verhalen van de mannen bleven me bij. En als ik een dakloze tegenkwam maakte ik steeds vaker even een praatje.
Zo leerde ik John kennen en Iris en Peter en Youp en Leendert en Coen. We dronken koffie. We aten samen. En we wandelden uren door de stad. Samen maar ook met meewandelaars – die daar overigens ook voor betaalden.
Ik leerde Atze en Steffie kennen en Joop en Fernando en Sanne en Paul en Erik-Jan en Martijn en Aron en Wilma en Dita en Suse en Sarah.
Ik leerde het 12e Huis kennen, het A-huis, de Open Hof, de MJD, de VNN, de Voedselbank. Ik leerde de politie opnieuw kennen.
Ik leerde meer dak- en thuislozen kennen. Alcoholisten. Junks. Straatrovers. Een ex-TBS-er, een gijzelnemer, een tankstationovervaller, een PIN-automaat-graaier
Ik hoorde dat er in Groningen tussen de 1000 en 1500 dak- en thuislozen zijn, dat van hen tussen de 60 en 250 buiten slapen. En dat Groningen naar schatting ook zo’n 450 dak- of thuisloze jongeren telt. En overigens: vrouwen geen idee, want die houden zich liggend staande. Zo gaat het grapje althans.
Koekoek. Daar sta je dan met je blije hoofd in je eigen stad.
Ik zag een rij voor de wachtkamer voor de voedselbank en hoorde dat het al weken drukker was dan ooit en dat het drukker en drukker werd. En ik voelde dat je daar echt niet voor je lol ging zitten.
Ik hoorde over een gezin dat had aangeklopt bij de nachtopvang. Papa, mama, twee kinderen. Tot voor kort tweeverdiener. Hij ZZP-er. Zij baan. Kinderen vrolijk. Mooi huis. U kent ze wel. Toen zij baan kwijt. Toen zij samen stress. Toen hij geen omzet meer, maar nog wel hoge lasten en leningen en net iets te lang geen hulp durven vragen. Noch bij vrienden. Noch bij familie. Noch bij instanties. Want schaamte. En toen op straat. Met kind en al. Parijse perikelen in je eigen stad. En er hadden al meer gezinnen aangeklopt.
Ik las dat één op de vijf kinderen in armoede leeft. Als in zonder ontbijt naar school en een paar keer per week geen warm eten. Vakantie wordt niet over gesproken. En over de losse handjes van papa of de nieuwe vriend van mama ook niet. Want iedereen in het gezin heeft het er zwaar mee en drinkt wel’ns een biertje om de zorgen wat te verlichten.
Ik hoorde dat er 6.000 mensen in het granieten bestand van de sociale dienst zitten. En dat ze met 27 fte proberen om de overige 5.000 cliënten daar niet in te krijgen.
Ik hoorde dat de MJD 8.000 mensen helpt en dat 90% van deze mensen kampt met financiële problemen en dat die problemen steeds complexer worden.
Ik hoorde dat 70% van de stadjers een maand of minder verwijderd is van armoede. En de ontslagen vallen bij bosjes en middenstanders kunnen echt niet verder interen.
Ik loop door de stad en zie armoede. Ik loop door de stad en zie rafelranden. Overal en zelfs in onze prachtige binnenstad of brave burgerwijken. Ik loop door de stad en ineens lijkt bijna iedereen een kwetsbare in de samenleving.
Ik loop door de stad en ik denk:
Wat nou als Groningen even klaar is met mijn de wereld willen verbeteren en weer iets nieuws opzetten? Wat nou als Nederland even klaar is met mijn lezingen? Wat nou als mijn vader gelijk krijgt en ik beter een baan had kunnen nemen met fijne collega’s die je soms wat pesten maar ook af en toe vragen hoe’t met je gaat? Of wat nou als ik écht voor mijn ouders moet gaan zorgen en ik een paar dagen in de week bij hen wil zijn en dus aanzienlijk minder ruimte en rust heb voor werken? En wat nou als één van hen komt te overlijden en ik echt meer bij de ander moet zijn? Wat nou als ik zelf ernstig ziek word en even geen puf en energie en omzet meer heb? Wat nou als mijn vrienden me eigenlijk alleen leuk vinden als’t goed met me gaat? En wat nou als Iris liever alleen in haar flatje zit dan met mij erbij?
Wie helpt mij dan?
Deze tekst sprak ik uit op donderdag 13 maart als inleiding op het debat “Groningen als sociale stad”. Het debat werd georganiseerd door de MJD, Het Kopland, Werkpro, Humanitas, Jasmijn, Voedselbanken, Cop, en Zorgbelang.