Het is kwart over zes. Iris en ik besluiten roti te halen en roti te eten. Roti eten doen we graag buiten en wel op het Ciboga stadsstrand. Zo ook vanavond.
We wandelen van Korreweg via Langestraat naar het strand en horen een hond blaffen. Blaffen maar dan anders. Met een soort van hik of een lachje aan het eind of zo.
We wandelen het strand op en achter de bandenduikboot ligt een blonde bouvier. Niet aangelijnd, alleen. En plat op de grond. Hij kijkt voor zich uit. Hij kijkt rond, hapt naar vliegjes en kijkt dan weer voor zich uit. Eén oortje hangt. Heel schattig.
Tegen de duikboot aan ligt een man. Legerbroek, ontbloot bovenlichaam, kaal hoofd. Zijn baasje, zo blijkt later. Hij ligt. En hij mompel-schreeuwt iets als “Wat moet je van me?” en “vrouwen.” Hij zwaait met zijn armen. Hij zwaait met zijn hoofd. En hij mompel-schreeuwt iets zo nog-mompeliger dat we het niet kunnen verstaan. Kan gebeuren. “Zal wel iets gebruikt hebben,” concluderen we.
We strijken neer op de vlonders.
De hond kijkt naar ons. Wij kijken naar de hond. De hond kijkt voor zich uit. De hond kijkt rond. En de hond hapt naar vliegjes en kijkt weer voor zich uit. “Die zal toch ook niet iets gebruikt hebben?”
De meneer staat op, zwaait met zijn hoofd, zwaait met zijn armen en mompel-schreeuwt een deel van het lijkt wel een een Nirvana-songtekst en iets met “kill you” en zakt weer ineen tegen de duikboot. En hij kijkt weer rond en voor zich uit.
Op een bankje op de grasweide zit een mevrouw. Ze zit voorover gebogen. Ze kijkt voor zich uit. Ze kijkt rond. En ze kijkt naar het gras
Ze staat op en blijft staan. De man mompel-schreeuwt weer iets. En de vrouw stapt een paar stapjes richting de met graffiti versierde blokken. Ze blijft staan, hurkt, bestudeert het werk van dichtbij, recht haar rug, stapt verder en bestudeert het volgende werk. Ze recht haar rug opnieuw stapt weer verder en dwaalt wat rond. “Die zou toch ook niet?”
We openen onze bakjes roti. De hond kijkt en hapt verder. De man mompel-schreeuwt. En de vrouw stapt, hurkt en bestudeert vrolijk voort.
Sommige mensen zitten met de aardappels voor de TV en wij zitten eten roti in gezelschap van een trippende hond, man en vrouw. Het kan allemaal. Groningen is best een grote stad. Verdovende middelen zijn hier voor sommige mensen gemakkelijker te verkrijgen dan een gezonde maaltijd.
Plots staat de man op en hij grijpt een steen. Hij zwaait met zijn hoofd. Hij zwaait met zijn armen en – hop – daar vliegt de steen: twintig meter verderop, vijf meter naast een groepje barbecuende studenten, die zich van geen hond of man of vrouw of steen bewust zijn. De man mompel-schreeuwt nog wat, zwaait met zijn armen, zwaait met zijn hoofd, zakt weer ineen en kijkt weer rond en voor zich uit. De hond blijft liggen waar-ie ligt en kijkt en hapt vrolijk verder. Zijn oortje hangt nog steeds. De mevrouw is ondertussen even de straat op gestapt.
“Moeten we misschien niet even de politie bellen? Dit was best gevaarlijk. En bovendien is een trippende hond best zielig.”
Ik bel met het niet-spoednummer van de politie, maar kom in de nog veel wachtenden voor u loop. Met nog 9% in mijn accu besluit ik dan maar 112 te bellen. “Stel je voor dat-ie nog een steen pakt en één van die studenten raakt.”
Ik bel en krijg de meldkamer Noord-Nederland.
“We zitten hier op het Ciboga-strand in Groningen en er zijn hier een meneer, een mevrouw en een hond die alledrie lijken te trippen. Voor de hond vinden we dat zielig. Bij de man is dat mogelijk gevaarlijk. Hij gooide zojuist al met een steen.”
“Sorry, waar zit u?”
“Het Ciboga-stadsstrand in Groningen, tussen Bloemsingel en Boterdiep.”
“En hoe zien die man en die vrouw eruit, meneer?”
“Ontbloot bovenlichaam en groene legerbroek, kaal hoofd. De vrouw is in het zwart inclusief panty’s.”
“We sturen onze collega’s die kant op. Dank u wel, meneer.”
En we hangen op.
“Wordt het toch nog spannend,” grap ik. “Een vorige keer dat ik belde duurde het een kwartier. ‘k Ben benieuwd.”
We wachten. De hond blijft liggen, kijken en happen. De vrouw blijft stappen, staan, bestuderen en rondkijken, de man mompel-schreeuwen, rondkijken, opstaan, zwaaien, en weer inzakken.
Het begint te regenen.
“Naar huis dan maar?”
We schuilen even samen met wat jongeren die de graffiti wel waarderen en het over nep-gangsters hebben. Het verhaal waar wij volop in zaten, lijkt aan hen voorbij te zijn gegaan.
De hond zoekt zijn baas op. Zijn baas trekt een t-shirt aan. De vrouw ontvouwt haar paraplu en stapt verder.
“Laten we gaan en thuis koffie doen. Daar kunnen we’t ook wel zien.”
Bijna thuis zie ik dat ik ben gebeld vanaf een afgeschermd nummer. De politie? Maar even weer 112 bellen, want ik ben een graag helpende burger.
De centrale heeft me niet gebeld. Niemand niet. Ook niet vanuit de auto.
“Maar het is ondertussen wel al dik een half uur geleden dat we hebben gebeld. Het lijkt me wel goed dat er zo even iemand komt.”
“Ze zijn onderweg, meneer.”
De bui is over. De mevrouw fietst langs. Met paraplu. Wij zetten koffie. En de politie rijdt even langs en rijdt weer door.
Niets aan de hand dus. Lekker slapen zo. Morgen weer een dag.